Recensie De Verse Tijd - Theaterkrant: 'Warme gesprekken tussen twee inwijkelingen'

| 18 november 2018
​Mokhallad Rasem, theatermaker bij het Toneelhuis (B) is van Iraakse afkomst. Kuno Bakker, theatermaker bij Dood Paard (NL), is Nederlander. Beiden wonen in Antwerpen, zijn inwijkelingen in ’t Stad. Ze keuvelen en filosoferen samen over diverse onderwerpen. Soms zijn ze het eens, soms niet. Ze overstijgen diversiteit in De verse tijd.

Het begon allemaal enkele seizoenen geleden toen Rasem meespeelde in Othello (Bye Bye) van Dood Paard. Daar leerde hij Bakker kennen. Ze reden samen vaak van Antwerpen naar Amsterdam. Ze babbelden veel, en die gesprekken hebben ze voortgezet. Over hun namen, ouders, oorlog, verleden, liefde, angst, kunst en dood, over de grote thema’s van het leven.

Die gesprekken hebben ze uitgekristalliseerd tot pareltjes van dialogen, van verhalen en vertelseltjes, van stiltes en danspasjes. Hun warme gesprekken doen denken aan de vertellingen van Toon Tellegen over de mier en de krekel, maar nu zijn het twee mensen, twee mannen uit verschillende culturen, die nieuwsgierig zijn naar elkaar, de ene wat vreemd vinden, de andere wat raar, twee levens die elkaar raken, elkaar aanvullen, rijker maken.

Een grote constructie met touwen vult het podium. Aan de touwen zijn grote lappen bevestigd die op de vloer liggen. Ze kunnen duidelijk getakeld worden en dat zal dan ook gebeuren tegen het einde. Aan weerskanten van het podium staan grote planten. Bij de ene staan een theepot en fles water, bij de ander vermoed je koffie, maar is er alleen water. Mokhallad komt op, roept Kuno, maar spreekt de naam verkeerd uit. Het is geen ‘oe’ maar een ‘u’. Het daaropvolgende gesprek gaat over namen en hun betekenissen, over taal en uitspraak.

Hun schoenen vallen op. Zwarte schoenen met wit, bij de ander zijn het witte schoenen met zwart. Beide heren zitten in het pak, het ene wat grijzer dan het andere. Regelmatig zal Mokhallad proberen Kuno een Arabisch woord te laten uitspreken, en Kuno corrigeert Mokhallads Nederlands. Niet om elkaar terecht te wijzen, maar om elkaar te helpen. Het is niet ‘verliest’, maar ‘verloren’. Maar Mokhallad vindt ‘verliest’ beter klinken, poëtischer. ‘Poëtisch’ gebruikt Mokhallad vaak als een omschrijving van iets wat hij heeft gezien, wat hij van Kuno heeft gehoord. Voor hem gaat dat verder dan de abstractie in de taal die de Nederlander beschrijft, voor hem is het het beeld an sich dat je opvangt. Ook een vrouw met een sigaret voor een raam kan poëtisch zijn.

De twee mannen voeren kleine en wat grotere gesprekken met elkaar. Telkens worden die afgesloten met een knuffel. De ene keer omdat ze hetzelfde aanvoelen, de andere keer als teken voor verbondenheid ondanks hun meningsverschillen. Een schouderklopje, het is nu eenmaal zo. Zo ontwapenend. Telkens gaan een lachje en een zucht door de zaal. De gesprekken klinken heel naturel, zijn verdichtingen. Ze lijken over heel concrete zaken te gaan, maar een stad is niet Parijs, maar een stad. ‘Je mag dat niet benoemen’, corrigeert Mokhallad Kuno. Dat wat vaag houden maakt de vaak fragiele dialogen existentieel poëtisch.

Dialoogjes voeren ze over wat ze zien in de stad. Over de vele honden bijvoorbeeld, of over moeders. Mokhallad spreekt van een schaduwmoeder, een moeder die je als een schaduw beschermt. Dat kan alleen in een land waar er veel zon is. Voor Kuno is een moeder een zonmoeder, een moeder die als een zon in een koud land warmte biedt. Ontwapenend is de dialoog over schaamhaar. Voor de ene is het normaal dat je dat wegscheert, voor de andere is dat toch raar.

Zo stellen ze meerdere verschillen tussen hen vast, maar ze veroordelen elkaar niet. Integendeel, ze zijn nieuwsgierig naar elkaar. Ze willen verrast worden en elkaar verrassen, ze willen ver weg blijven van de etiketjes die op mensen uit verschillende culturen worden gekleefd, ze willen weg uit de hokjes. Ze willen beiden dat de verbeelding de diverse verschillen overstijgt, zowel in spel, taal, beweging als beeld, als in een ritueel.

Dat komt sterk tot uiting in de slotscène als ze zonder woorden, in hun onderbroek aan de trouwen trekken en de lappen stof gaan langzaam omhoog gaan. Het is een choreografie van de doeken waarop eerst hokjes, dozen als in een labyrint in een bewegende collage geprojecteerd worden en geleidelijk verandert in geschakeerde blauwe vlakken. (Video en licht zijn van Julian Maiwald) . De scène begint met een Arabisch lied, gaat dan over in een cellosonate van Brahms, en dan weer in het lied. De twee zie je langs elkaar doorlopen achter de doeken. Vooraan blijven ze staan. Stilte. Een knuffel.

Deze dialogen in woorden en beelden laten twee mensen spelen en zichzelf zijn, steeds opnieuw. Aandoenlijk mooi.

- Tuur Devens, Theaterkrant, 8/11/2018